Dinsdag marktdag in Hamont. Onder de kerktoren worden allerlei artikelen verhandeld, coronaproof én buiten, van maatjesharing tot lingerie, in een openluchtig pashokje van een marktplein groot… Ondanks het vocaal bedaren van de kramers behoudt de markt zijn authenticiteit: kraampjes, luifels, tenten, omgebouwde campers, keuvelende klanten, volkse drukte, gezapig tempo.
Ik vertoef er graag voor kibbeling gedipt in knoflooksaus en voor vers fruit. De losse sfeer bekoort me iedere week opnieuw. Zo stond ik vorige dinsdag rond een uur of drie bij de viskraam mijn beurt af te wachten. Met de woorden: “Hiej, mèster, pak mèr wa van mich,” schoof een bakje kibbeling onder mijn neus door. Ik draaide me om en keek Gust in het open vizier. Gust, een oud-leerling, innemend, goedlachs, pienter tot gewiekst, als kind al seizoensgewijs sjacherend met ‘huven’, ‘bikkels’ of ‘katteprullen’, maar ook met een haveloos
kantje. Nu echter zag hij er picobello uit: een zwart maatpak, glimmende lakschoenen, een perfect gebonden knalrode stropdas op een hagelwit hemd. Gust merkte mijn verwondering. Of om Carmiggelt te plagiëren: “Mijn verraste blik dwong tot explicatie.” Terwijl ik een mootje nam, sprak Gust met volle mond: “Joa, mèster, ich heb wa te vieren…: mien kopere scheiing! Vandaag, daag op daag, is ’t juust twellef en een half joar geleejen detter Mirei oewtnaèide.” In mijn mondmasker slikte ik proestend een stukje weg. Moest ik feliciteren of condoleren? “Euh, ge, euh…,” stamelde ik. “Ooch, mèster, mak ‘t er mèr gen woorden on voel,” redde Gust me van een obligaat, leeg antwoord. “Achteraaf beschouwd bin ich blij dè ‘ch ze kwiejt bin,” uchterde hij genoeglijk verder. “Mirei zaat mich ammer op mien lip, de zoer knoersel. Ich moes ammer oprumen. Zelf ruumde ze hiejl mie spoarbukbske op… En zeggen dè ze un freubel is… Unne zjundêêrm, joa, dè is ze!”
Was het mijn luisterend oor of ons gezamenlijk verleden? Soit, ik belandde tussen Gusts ‘brocanterie’ in één van zijn tijdloze zetels met naast me een bak koele ‘Straffe Hendrik’. In het duister zigzagde ik huiswaarts. Zonder kabeljauw maar met een kater. ’s Anderendaags vond ik nog een koperen kandelaar onder mijn snelbinder.
(Harrie Beks – Hamont, zaterdag 10.04.21)